De middeleeuwen ( 500 tot 1500 ): die varkens zijn van ons.

Lees aandachtig de tekst. De vragen kan je beantwoorden door de tekst goed te lezen. De afbeeldingen kunnen ook helpen bij het beantwoorden van de vragen. Kies het correcte antwoord voor elke vraag en duid aan. Als je alle vragen beantwoord hebt, zie je je resultaat.

Die varkens zijn van ons.

verteller: Het is het jaat 1004. Jacoba, twaalf, is de dochter van lijfeigenen. Daardoor is ze zelf ook lijfeigene van de burchtheer. Lijfeigenen bezitten geen grond. Ze moeten wel een akker van de burchtheer bewerken. Voor het grootste deel is de opbrengst voor hem. Het graan van de akker moet in zijn molen worden gemalen. Brood mag alleen worden gebakken in de oven van de heer. En ook hiervan eist hij zijn deel. Jacoba is dat allemaal gewoon. Maar op een dag loopt het uit de hand. Luister maar.

Jacoba: Aawwgghh!!

verteller: Ze geniet van de varkens die aan de rand van het bos aan het wroeten zijn. Jacoba is trots op de varkens. Elke dag brengt ze haar beesten naar een andere plek in het bos. Telkens ontdekt ze plaatsen waar de varkens en de biggen genoeg te eten vinden.

Jacoba: Owee! Daar komt een ruiter over onze akker gereden. Onze oogst zal beschadigd zijn!

Jacoba: Oei! De burchtheer.

burchtheer: Dienaar, dat dikke varken daar nemen we. Grijp het!

Jacoba: Maar heer, dat kan niet. Die varkens zijn van ons. Ik ...

Burchtheer: Wat zeg je? Van jou? Er is niks van jou, arme meid. Of weet je niet dat alles wat op dit domein gaat en staat van de burchtheer is? Alles is van mij: de bossen, de velden, de hutten, de meubels, de lijfeigenen. Ook jij, dom kind. Zelfs die smerige vodden die je draagt, zijn van mij!

Jacoba: Dat weet ik. Maar die varkens niet. Die heb ik zelf grootgebracht en verzorgd. Ik hoed ze elke dag.

burchtheer: Dienaar, grijp dat beest. Die grote dikke daar. En vlug wat.

verteller: De dienaar stapt voorzichtig op de varkens af, maar net als hij het dikke varken wil pakken, lopen de beide beesten krijsend weg. De dienaar struikelt.

burchtheer: Domme boerentrien! Je hebt de varkens opgejaagd. Maar denk niet dat je er zo goedkoop vanaf komt! Hoe heet je, domme meid? Wie is je vader en waar is hij nu?

Jacoba: Hij werkt met mijn broer Bruno op de akker achter de molen. Hij heet Janszoon en ... o, daar komt hij net aan, heer.

burchtheer: Ah, Janszoon. Je bent een luie nietsnut die op het veld niet hard genoeg werkt.

vader: Maar heer, mijn zoon en ik werken ons kapot op uw akker. Bovendien doe ik alle karweien die me bevolen zijn: hout sprokkelen, bossen rooien, de burchtgracht uitbaggeren ... .

burchtheer: Zwijg! Dat zeggen ze allemaal. Maar vergeet het niet, Janszoon: je brengt dat varken naar de burcht. Morgenvroeg. En je zoon komt mee. Dan kan hij het dak van de stallingen herstellen.

vader: Maar mijn zoon heb ik nodig op het veld. Ik kan hem hier geen dag missen.

burchtheer: Je doet wat er gezegd wordt. Of ik laat jullie een pak slaag geven. Allebei. Begrepen?

vader: Kom, kind.

Jacoba: Is dat alles wat je te zeggen hebt? Kom, kind? Wat is er toch? We lijden honger! We moeten leven van een bord melkpap met water en een snee roggebrood en een handvol gedroogde erwten per dag. Wie zorgt er voor de varkens? Is dat de burchtheer? Van wie zijn die varkens wel? Is Bruno van jou en moeder? Of van de burchtheer? Alles is van de burchtheer, heeft hij gezegd. Alles wat op zijn domein staat en leeft. Hij bezit alles. Wij zijn zijn lijfeigenen. Wij zijn niet vrij. Wij bezitten niets. Zelfs de vochtige hut waarin we op stro slapen, is niet van ons ... .